Navigatie overslaan

De Clap­per der Calkoens

Op deze pagina vind je de teksten uit de tentoonstelling De fantastische werkelijkheid van Albert Steenbergen.

Enkele maanden na de uitgave van Eene Drentsche veenkolonie door Steenbergen, verschijnt er een klein boekje van de Drentse rijksarchivaris Jan Joosting (1866-1944). Daarin bewijst hij dat het getranscribeerde dagboek een verzinsel is. Dat bouwt hij in drie delen op: eerst legt hij uit dat de Calkoens nooit bestaan hebben en het dagboek dus nooit geschreven kunnen hebben. Daarna verklaart hij dat Steenbergen daarvan op de hoogte moet zijn geweest. Ten slotte concludeert hij dat Steenbergen het verhaal zelf heeft verzonnen: 

 

‘Na deze korte schets zij het mij veroorloofd te wijzen op enige merkwaardige zaken, in het dagboek ons medegedeeld. Twijfel aan de betrouwbaarheid van wat Petrus ons mededeelt, wordt opgewekt, wanneer wij lezen, dat in 1693 ‘een extra heerstedegeldt’ werd geheven. Dat is eenvoudig onwaar. Op 13 maart van dat jaar besloten Ridderschap en Eigenerfden tot uitgifte een lening van 100.000 guldens boven enige belastingen, waaronder het haarstedegeld, als gewoonlijk. [...] 

Ook kent de heer Petrus Calkoen van 1685 tot 1706 als koster en schoolmeester Arnoldus van Xanten. Wij kunnen nagaan, of een persoon van dien naam te dier tijde die functies bekleedde. Daarom deed ik het. Doch het doet mij ten zeerste leed, wederom te moeten getuigen, dat de continuator van den Clapper zich ook hierin niet hield aan de waarheid. [...] 

Het zal den lezer van wat ik hier opmerk zonderling te moede worden bij 't vernemen van al die onjuistheden. En men zal onwillekeurig uitroepen: dat beiden zulke onjuistheden verhalen, schijnt onmogelijk; hebben zij inderdaad wel bestaan; is niet misschien de Clapper een mystificatie, gepleegd door iemand, die niet voldoende op de hoogte was? [...] 

In de eerste plaats valt natuurlijk de verdenking op den persoon, die het quasi 17de eeuwsche handschrift uitgaf, den heer Albert Steenbergen. Laten wij nagaan, of wij hem met recht mogen verdenken. [...] Wij hebben reeds gezien, dat de Clapper een mystificatie is, om de eenvoudige reden dat de schrijvers niet bestaan hebben. De heer Steenbergen, die dit weten kon en weten moest, vestigt onze aandacht daarop niet. [...] 

Reeds enkele jaren werd gefluisterd: zou de zaak wel betrouwbaar zijn? En terstond bood zich een vrijwilliger aan ter onderzoek. Dit was mij bekend, en dus een reden voor mij, niet zelf op 't pad te gaan. En thans, nu de Clapper voor mij ligt, is de heer Albert Steenbergen reeds overleden. Wat had ik gaarne den man gezien en gesproken, die met onbetwistbaar talent zich opmaakte, om den deskundigen knollen voor citroenen te verkopen. [...] 

In elk geval kunnen wij getuigen, dat Steenbergen genoten heeft van wat hij heeft gedaan en dat hij gestorven is in de zalige overtuiging, dat de deskundigen in den val waren gelopen. Resquiescat in pace!’