Navigatie overslaan

Eene Drent­sche veenkolonie

Op deze pagina vind je de teksten uit de tentoonstelling De fantastische werkelijkheid van Albert Steenbergen.

Eene Drentsche veenkolonie in de laatste helft der zeventiende eeuw

Twee jaar na het overlijden van Albert Steenbergen, in 1902, worden zijn Calkoen-verhalen gebundeld in het boek Eene Drentsche veenkolonie in de laatste helft der zeventiende eeuw. De verhalenbundel is een zogenaamd getranscribeerd dagboek uit de zeventiende eeuw, geschreven door Arent en zijn zoon Petrus Calkoen. Jarenlang houdt Steenbergen vol dat het dagboek echt is, maar uiteindelijk blijkt dat dat niet waar is. Hij deelt het verhaal op in vijf delen. Dit fragment bevindt zich aan het einde van deel drie. Arent is teruggekeerd naar zijn geboortedorp en haalt enkele herinneringen op, vlak voor zijn overlijden:  

 

‘26 Mayo 1676 (Geschreven tot Amsterdam in 't Huys van den Coopman Gerrit Pieters, vlak tegenover mijn oude wooning in Houtewale.) 

Ick hebbe, wetende dat het Eynde mijner Daghen met rasse schreden nadert, nog eenmael de plaetsen willen betreeden, die ick in mijn Jeugt betreeden hebbe end voor goet afscheid willen nemen van alles wat tot mijne Siele roept van tijden, doe het Leven mij dagte ene liefelijke voorbereydinge te sijn tot het eeuwig Leven hier namaels bij God. 

En tans weeklaeg ick met Job: ‘de mensch wordt tot ongeluck geboren, gelijk de volgels sweven in de hoogte, om te vliegen!’  

Ick hebbe 't Huys besogt, wer ick juist op desen dagh, nu vijftig jaren geleden, 't levensligt sagh. Ick hebbe de graaven mijner Ouders, so cort na mijne geboorte overleden, dat ick van haer wesen weynigh heugenisse hebbe, en die van mijne Suster en lief Kintje wedergesien, en ben doe gereysd na Elspeet, waer ick sijnde een jonck Student, voor ‘t eerst onmoette sij, die van 't oogenblick af, dat ick haer 't eerst sagh, mij oonwerstaenbaer tot sigh trock, en met welcke ick vier jaren laeter in deselfde Kerck, waerin nu rusten haer Vader en haer Moeder, wert vereenigt. 

Het Bos waerin ick met haar ronddoolde in de Bruidsdaegen –ick hebbe er nu, en voor 't laetst in rondgewsworven, end met traenen in d’oogen aenschouwt de beukenboom, waerin ick, nevens haer geseten, onse namen sneet: 15 mayo 1652! 

Een dag laeter, was ick hier op de plaetse waer wij onse eerste Huwelijksdaghen sleten en... Die wij niet hadden moeten verlaeten. [...] 1653-1672, eene corte spanne, maer hoe vol van luyster en duyster! 

Et nunc, ave in aeternitate! [Vaarwel in de eeuwigheid!]’