Openingstijden

dinsdag t/m zondag, 10.00 - 17.00 uur
extra open op maandag 1 april, 10.00 - 17.00 uur

+

Nieuws

Openingstoespraak Sam Drukker

5 juli 2018 – Drents Museum – opening Joke Frima - Flora

Een half jaar geleden vroeg Harry Tupan,  met een lichte twijfel in zijn stem: “Sam, wat vind jij eigenlijk van Joke Frima?” Op de een of andere manier hield hij er rekening mee dat ik het niks zou vinden. Het is misschien mijn expressieve toets waarmee ik tot een ander kamp wordt gerekend. Maar ik maak heel graag gebruik van deze feestelijke bijeenkomst, om uit de doeken te doen, waarom ik van veel van haar schilderijen heel erg houd. Ik moet hiervoor wel enige bekentenissen doen.

Als kind was ik gek op Anton Pieck. Ik hield van zijn geruststellende scenes, van de oude bakkerij, van de oliebollenkraam, van de kermissen op het plein, van de nachtwandelaar met een kaars in zijn hand. Maar nog meer hield ik van zijn haarfijne lijn. Van zijn messcherpe vormen, altijd correct en effectief en van zijn eindeloze gedetailleerdheid van houtnerf tot muizenhol. Van het gebruik van het spaarzame warme licht in grote delen duisternis (ziet u de gebakskraam?) raakte ik in extase. Ik spaarde alle kaarten en ansichten. Zelfs toen ik 15, 16 was kwamen mijn tantes nog met stapels verzamelde nieuwjaarskaarten al deed ik al jaren niets meer met de schoenendoos vol: Anton Pieck bleek in mijn omgeving niet een sexy onderwerp.

Meer bijval kreeg ik met mijn liefde voor Hergé. Ik las alle Kuifjes van voor naar achter en weer terug. En niet alleen als ik ziek was. Eindeloos kon ik kijken naar die grafische kwaliteiten van zijn “klare lijn”, van de spannende  composities en verfijnde details. Ik jubelde als er een bladzijde was met  een groot overzicht. Een halve pagina groot. Dat was meestal een drukke stad waarin de chaos compleet was, maar volkomen geloofwaardig in ruimtelijkheid. Van Hergé koesterde de complete collectie. Hij staat nog steeds op de plank.

Later op de academie ontdekte ik een voor mij verhelderende tweedeling in de kunst. Het zijn eigenlijk twee tegengestelde polen waarmee elke kunstenaar zich op een bepaalde manier tot verhoud. Al eeuwen lang. Enerzijds zijn daar de ‘Poussinisten’ genoemd naar de kunstenaar en toenmalig Academiedirecteur Nicolas Poussin. Een Poussinist is een schilder die altijd eerst voor de vorm van de dingen gaat. Vooralles wordt er altijd eerst de contour van de dingen getekend. De contour van de dingen waar wij woorden aan geven: dit is een hand, hier begint een mouw en daar begint een boom. Het is een literaire manier van kijken. Anderzijds heb je de ‘Rubenisten’ , genoemd naar Peter Paul Rubens, de tonalisten. Zij zoeken niet de dingen maar zoeken het licht dat zich niets van de dingen aantrekt. Sterker nog, het licht onttrekt zich volstrekt van die hand of mouw, want pakt er misschien een stukje van. Het licht onttrekt zich volledig van het woord.   Rubenisten zijn schilders als Rembrandt en Velazquez, Degas, Breitner of Permeke.  Mijn eigen werk valt ook onder hen.  Poussinistisch schilderen bijvoorbeeld Holbein, Vermeer, Ingres, Willink, maar ook Appel of Picasso. En….. Joke Frima.

Joke Frima is een zuivere Poussinist, in die zin dat vorm bij haar  voorop gaat. In een tekening verklapt zij dat geheim al. Het is die loepzuivere klare lijn van Herge  die zegt: “hier begint het blad en eindigt de pompoen” Het is een indeling van grote helderheid. En eén die bijna  dwangmatig geen detail overslaat. Hooguit worden stelen kleiner omdat ze verder weg staan maar vervagen zullen ze nooit. Medogenloos lopen de ogen van Frima alles af. De belangrijke elementen met net zoveel aandacht en liefde als de onbelangrijke. Niets ontgaat haar oog. Nergens wordt ze slordig of raffelt ze onbelangrijke delen af. Een onvoorstelbare discipline.  Bij veel Poussinisten gaat die dominante vorm gepaard aan kleur. Net als bij Vermeer worden de sterk geformuleerde  vormen door kleur tegen elkaar afgezet. Een andere grote liefde uit mijn latere jeugd en ook om hem kan ik niet heen: Laurens Alma Tadema. In de jaren 70 zag ik een grote overzichtstentoonstelling, ik geloof in Boymans en het was volstrekt taboe om als student je daar te vertonen. Het werd gemakzuchtig, behaagziek en kitsch en kitsch gevonden. Maar ik kwijlde bij de bougainville en de rozenblaadjes en de schitterende blauwe Delphiniums in “The finding of Moses” die met een aan manisch gestoorde precisie werden geschilderd. Om daar als gretige schilder tegenover te staan is even groots als deprimerend.  Het maakte mij euforisch en diep eenzaam tegelijk.

Eenzelfde ervaring heb ik bij de  grote waterlelies of pompoenvelden van Joke Frima. Op briljante wijze worden haar groenen afgewogen. Soms gaan ze naar geel, soms gaan ze naar blauw maar ze blijven een familie. Die warme en koude contrasten geven enorme ruimtelijkheid, zorgen voor aandachtspunten maar bovenal: ze blazen elk landschap leven in. En daar raakt de kunstenaar, met al die discipline, kennis, geduld en concentratie het mystieke of het  goddelijke. De uitsnedes die Joke kiest zijn vaak zich herhalende plantsoorten, panorama’s  waar het uitgangspunt mij de moed in de schoenen zou zinken. Maar Frima weet: niets is hetzelfde en alles is één. Met die ervaring en kennis maar bovenal met enorme moed, zet zij in kleine stapjes alles naar haar hand.

Anton Pieck, Hergé, Alma Tadema, we leven in een hybride tijd waarin  de kunstpolitie uit de 70 en 80er jaren gelukkig is gemarginaliseerd. Het voelt als een enorme rijkdom om van kwaliteit te houden en je hart te durven volgen. Ik deed dat als kind en ik doe dat nog steeds. Ik hoop dat Joke Frima nog veel enorme panorama’s zal tackelen met haar hooggeschoolde kunde en haar uiterst gevoelige ziel. We hebben daar behoefte aan.

Sam Drukker