Openingstijden

dinsdag t/m zondag, 10.00 - 17.00 uur
extra open: maandag 29 april, 10.00 - 17.00 uur

+

Menu

Het reisdagboek van Van Gogh

Tijdens zijn Drentse reis schrijft Van Gogh 24 brieven, bijna allemaal aan zijn broer. Samen lezen ze als een reisdagboek. De brieven worden bewaard in het Van Gogh Museum (Vincent van Gogh Stichting) en behoren misschien wel tot de mooiste uit zijn oeuvre. Zijn woorden voeren je van dag tot dag mee en zo beleef je wat Vincent in Drenthe ziet, maakt, denkt en voelt.  

De complete brieven kun je lezen op vangoghletters.org 
 

Hoogeveen

11/12 september 

‘Zooeven ben ik hier aangekomen. […]  

Ik heb met de menschen zitten praten en zal een dezer eerste dagen met de schuit de geheele Hoogeveensche vaart afvaren door de veenderijen, dwars door den Zuid Oostelijken hoek van Drenthe heen. Dan, Noordwaarts van hier schijnt het prachtige heide te wezen tot Assen toe. 

Ik ben wel nieuwsgierig, dat kunt ge denken. […]  

Ik hoop Uw nader schrijven hier af te wachten, het is hier een boerenlogement vlak bij ’t station. Zet op den brief adres A. Hartsuiker, logementhouder te Hoogeveen.’ 

 

14 september 

‘De beide gehuchten op de heide waar ik ben geweest […] heeten Stuufzand en Zwartschaap. Ik ben ook nog in verscheiden andere plaatsen geweest en nu geef ik U in bedenking wat een oorspronkelijkheid hier nog is, daar après tout Hoogeveen nog eene stad is en daar vlak bij heeft men toch reeds schaapherders, van die ovens, van die plaggenhutten &c.’ 

 

16 september 

‘Mooi is het hier alles, waar men ook gaat. De heide is veel uitgestrekter dan de Brabantsche, bij Zundert of Etten althans – ietwat monotoon als het middag is & de zon schijnt vooral, doch juist ook dat effekt, ’twelk ik vruchteloos een paar maal reeds toch heb willen schilderen, zou ik niet willen missen.’ 

  

21 september 

‘Ik heb hier aanvankelijk eenigen tegenspoed met modellen gehad op de heide, waar er over gelagchen werd en ik voor den gek gehouden en begonnen figuurstudies niet af kon krijgen door onwil van de modellen die ik evenwel, althans voor hier, goed had betaald. Ik heb echter daartegen mij verzet en op die zelfde plek op een enkel gezin mij geconcentreerd, waar ik nu eene oude vrouw, een meisje en een man kan krijgen en hoop heb die goed zullen blijven.’ 

 

24 september 

‘Ben afgeloopen week dieper in de turfvelden geweest – prachtige gevallen, ik vind het hier hoe langer hoe mooier & zal wel van ’t begin af er op werken hier te blijven in de streek. Want het is zoo mooi hier dat tevens om het te maken nog veel studie vereischt wordt, en doorwrocht werk slechts een juister begrip van de dingen zoo als zij au fond zijn en hun ernstig, sober karakter kan geven.’ 

 

26 september 

‘En als ik mijn boeltje aanzie, het is te armzalig, te ontoereikend, te zeer uitgeput. Wij hebben hier mistroostige regendagen en als ik op het hoekje zolder kom waar ik mij geinstalleerd heb zoo is het daar al merkwaardig melankoliek – met het licht van één enkele glazen dakpan dat valt op een leege schilderkist, op een bos penseelen waar ’t haar weinig meer van deugt, enfin het is zóó curieus melankoliek dat gelukkig het ook een genoegzaam komiek aspect heeft om er niet over te schreijen maar het vroolijker op te vatten.’ 

 

28 september 

‘Het is nu een 14 dagen ik hier ben en ik spreek uit ervaring als ik U zeg dat in vele, ja alle opzigten mijn gereedschap en uitrusting en voorraad te ontoereikend mij blijkt.– 

Hoogeveen zelf is wel op de kaart, waar ’t met een roode stip is gemerkt, doch niet in de werkelijkheid eene stad (er is zelfs geen toren). Zoo ik kan niets krijgen van teekengerij zelfs.– Verder nog het land in zal ik nog meer gegêneerd zijn en moet op alles geprepareerd zijn of, ik herhaal het, het ware gekkenwerk. Nu zoude ik hiermede niet haasten indien niet het zoo vergevorderde saisoen tot den grootsten spoed mij drong.’ 

 

Nieuw - Amsterdam/ Veenoord

3 oktober 

‘Ditmaal schrijf ik U heel uit den achterhoek v. Drenthe, waar ik gekomen ben na een eeuwig lange vaart in de trekschuit door de heide.  

Het land U te beschrijven zoo als ’t zou behooren gedaan te worden zie ik geen kans toe daar de woorden mij ontbreken. […] 

Wat zou ik willen we hier zamen konden loopen en – zamen schilderen.– Ik geloof het land U zou inpakken en overtuigen. adieu, ik hoop gij wel zijt & een beetje voorspoed zult hebben. Ik dacht op dezen tocht zoo telkens & telkens aan U.’  

 

7 oktober 

‘Nu ik in deze plaats een dag of wat heb rondgeloopen schrijf ik U nog weder eens. Het is hier zoo gansch & al dat wat ik mooi vind. Dat wil zeggen, ’t is hier vrede.’ 

 

12 oktober 

‘Wilt gij nu, kerel, van mij eenvoudig dit gelooven, dat op het moment waarop ik U schrijf ik iets terug heb van het zelfde van jaren geleden. Dat ik weer pleizier heb in molens bij voorbeeld, dat ik mij vooral hier in Drenthe voel zoo ongeveer als toen ik in der tijd voor ’t eerst het mooie in de kunst begon te zien.’ 

 

12/13 oktober 

‘Ik heb nu een redelijk groote kamer waar een kagchel gezet is, waar toevalligerwijs een klein balcon aan is. Van waar ik reeds de heide met de keeten zien kan. Verder zie ik op een heel curieuse ophaalbrug. Nu, beneden is herberg & een boeren keuken met open turfvuur, heel gezellig s’avonds. Men kan ’t best denken bij zoo’n boerenhaard waar een wiegje bij staat. Als ik melankoliek me voel of ergens niet uit kan, ga ik maar eens naar beneden.’ 

 

15 oktober 

‘Nu is er om zoo te zeggen geen dag of ik maak ’t een of ’t ander. Juist al doende leerende kan ’t niet anders of ik moet toch vorderen, iedere teekening die men maakt, iedere studie die men schildert is een stap. […] Over nog een tijd, langer of korter, ik weet het niet hoe lang, dan zal ik op een punt komen dat ik aan ’t verkoopen ga.’ 

 

16 oktober 

‘Nu is het bovendien in mijn oog curieus genoeg dat net precies in deze dagen in mij zelf ook eene verandering is. Dat net precies nu ik in een entourage kom die mij zoo almagtig inpakt, mijn gedachten ordent, regelt, vaster maakt, vernieuwt, vergroot, dat ik er geheel mee vervuld ben. 

En U schrijven kan vol van wat die stille, trieste hei in mij werkt. Juist op dit moment gevoel ik in me het begin van iets beters. Dat er nog niet is, maar toch ik zie in mijn werk dingen die ik nog pas niet had.’ 

 

22 oktober 

‘Ik krabbel nu nog een paar gevallen van hier. Het land is zoo mooi dat ik ’t U niet zeggen kan. Als ik een beetje beter schilder – dan!– Schik het betreffende mij net precies zoo als ’t het beste uitkomt, ik zou hier leeren en ginder ook leeren geloof ik.’ 

 

26 oktober, aan zijn ouders 

‘Bij afwisseling hebben wij hier mooie, heldere herfstdagen & stormachtige dito. Eigentlijk vind ik de laatsten ’t mooist, al gaat dan het buiten werken bezwaarlijker, al is het soms zelfs gansch niet te doen. Toch, er door loopen en een studie die men op een mooien dag gemaakt heeft verschilderen overeenkomstig wat men bij regen buiten ziet, is te doen & bevind ik me goed bij.’  

 

28 oktober 

‘En wilde U zeggen hier de menschen mij niet onaangenaam voorkomen of intrigant.– Er is hier iets welwillends en ge kunt geloof ik hier net precies doen wat U ’t best convenieert. Er is hier – een verbazend jeugdige atmosfeer.’ 

 

31 oktober 

‘Gij hebt Drenthe gezien – uit de spoor, in haast, lang geleden.– Maar achterhoek Drenthe, indien gij er komt, zal nog een heel andere impressie op U maken en zelfs gij zult U net voelen als leefdet gij in tijd van v. Goyen, Ruysdael, Michel, enfin in dat wat men nu misschien zelfs in het tegenwoordige Barbizon ter naauwernood vindt. Dit is iets van belang dunkt mij, want een zoodanige natuur kan wel eens dingen wakker maken in een gemoed die anders nooit wakker zouden geworden zijn.– Ik bedoel iets van dien vrijen, vroolijken geest van vroeger, ik bedoel dat tot zwijgen kan gebragt worden daardoor het zenuwachtig wankelen.’ 

 

2 november 

‘Wou U eventjes vertellen van een togtje naar Zweeloo […] 

Het inrijden v.h. dorp was toch zoo mooi. Enorme mosdaken van huizen, stallen, schaapskooien, schuren. Hier zijn de woningen heel breed, tusschen eikenboomen van een superbe brons.– Toonen in het mos van goudgroen, in den grond van roodachtigen of blaauwachtigen of geelachtigen donkere lilasgrijzen, toonen van onuitsprekelijke reinheid in het groen van de korenveldjes. Toonen van zwart in de natte stammen, afstekende bij gouden regens van warrelende, wemelende herfstbladeren die in losse pruiken, als of ze er op geblazen waren, los en met de lucht er door heen schemerend nog hangen aan populieren, berken, linden, appelboomen. De lucht effen, blank, lichtend, niet wit doch een lilas dat niet te ontcijferen is, wit waar men rood, blaauw, geel in ziet wemelen, dat alles reflecteert en men overal boven zich voelt, dampig is en zich vereenigt met den dunnen mist beneden. Alles tot elkaar brengt in een gamma van fijne grijzen.’ 

 

5 november 

‘[…] wees Schilder – en als mensch zult ge na die reeks van jaren van buitenleven en handwerk, als mensch zult ge zoodoende in ’t eind en in den loop dier jaren iets beters & diepers gaandeweg worden. Ik geloof dit vast.’ 

 

8 november 

‘Dus het doet zich aan mij voor in den vorm dat alle kracht moet geconcentreerd worden in rigting schilderen. met de meeste vastberadenheid en als zijnde het vlot om aan wal te komen na de schipbreuk. Het ondernemen in volle opgewektheid.’ 

 

11 november  

‘Nu broer, om van iets anders te spreken, het sneeuwt hier van daag in den vorm van kolossale hagelsteenen. Ik zeg sneeuwt wegens ’t effekt. Ik zwijg over het mooie van hier omdat ik TE VEEL U er van te zeggen zou hebben. […] 

Drenthe is zóó mooi, zoo zeer pakt het me algeheel in en voldoet mij absoluut dat ik, indien ik niet voor altijd hier kon zijn, ik liever ’t maar niet gezien had. Het is onbeschrijfelijk schoon.’ 

 

12/13 november 

‘Het buiten schilderen is uit want het is al te koud dezer dagen.– Maar wat zou het mij een rust zijn indien ik voor vast mij vestigen kon in deze streek. 

De huishuur is zeer gering, als men maar gezelschap had zou het zoo’n heerlijke zaak zijn een boerenwoning te huren en alles solide en minder precair dan in een herberg op zijn pooten te zetten.’ 

 

26 november 

‘Voor mij zelf heb ik wel oogenblikken dat alles mij zeer duister is in eigen vooruitzigten’ 

 

1 december 

‘Eenzaamheid zeg ik en niet eens stille – maar die eenzaamheid welke een schilder treft die in een onbegane streek door Jan en alleman wordt aangezien voor gek – moordenaar – vagebond &c. &c.– Werkelijk dat moge een petite misere zijn maar misère is het.– Vreemdelingschap dubbel vreemd en onaangenaam – al zij het land nog zoo opwekkend & mooi.’ […] 

En hoe harder ik werk hoe meer ik in het naauw raak. Wij zijn nu op een punt dat ik zeg: momenteel kan ik niet voort.’