De Nevelhekse
Op deze pagina vind je de teksten uit de tentoonstelling De fantastische werkelijkheid van Albert Steenbergen.
In 1886 begint Albert Steenbergen met het schrijven van De Nevelhekse. Het verhaal van De Nevelhekse vindt plaats rondom het Hollandsche Veld, in 1705. Allard Bentinck, die zijn artsenpraktijk heeft gestaakt, komt naar Hoogeveen. Op zijn tocht door Hollandsche Veld ontmoet hij het meisje Cilie. Er gaan vreemde verhalen rond over Cilie: ze zou een heks zijn en dansen in de nevelen van de ochtend en avond. Bentinck is dol op Cilie, maar zijn familie koppelt hem aan een dame uit hogere kringen. Als hij zijn familie gaat bezoeken, krijgt Cilie de indruk dat haar geliefde voorgoed afscheid genomen heeft. Ze verdrinkt zichzelf in het meer. Hier volgt een passage uit De Nevelhekse. Het is de nacht dat Cilie zichzelf besluit te verdrinken, terwijl Bentinck nog bij zijn familie is:
‘Op een stormachtigen nacht, in 't laatst der maand september, was Bentinck te bed gedaan, en Cilie, die den vorigen nacht wat rustiger geweest was, had zich ook thans zonder veel tegenstribbelen naast de huishoudster neergelegd.
De slaap had hem –als hij later verklaarde- schielijk bevangen, maar al spoedig werd zijn rust verstoord door bange dromen. Eerst in geheel onbepaalde vormen. Hij voelde, dat hem iets dreigde, maar wat dit was, kon hij onmogelijk uitmaken. Er school, dacht hem, gevaar in alle hoeken, en het ganse vertrek zag hij vervuld met vormeloze en in 't rond wriemelende wezens.
Dan hoorde hij vervaarlijk gesis, als van de adders en slangen der boorden van de Coppename, dan weer een brullen als van de tijgers der vlakten, en vervolgens als van het loeien des orkaans door het dichte loof der West-Indische wouden. En daartussen klonken stemmen, en vertoonden zich gestalten uit een lang verdwenen, maar toch allesbehalve vergeten verleden; gestalten, die hem zo wakende als dromende, maar al te dikwijls hadden verontrust.
En achter hem verrees nu een nieuwe en evenzeer dreigende gedaante. Zij was gehuld in een blinkend wit gewaad, en had de trekken en houding van Cilie. En terwijl zij groter en blinkender werd, wees zij hem met de hand naar een donkeren hoek, aan den voet van een hoge boom, waar iets lag, verborgen door hoge struiken. Wat dit was, wist hij maar al te wel, en met afgrijzen keerde hij zich af.
Maar het baatte hem niet, want een geweldig ruischen als van een waterval kwam nader, en de wind woei het lijk bloot dat daar lag –bloedend en met verglaasde ogen. Hij uitte een kreet van ontzetting en ontwaakte. [...]
Drie dagen na het verdwijnen van Cilie kwam Allard in de kolonie aan, en zijn smart kende geen grenzen toen men hem de laatste gebeurtenissen had medegedeeld. Maar zich nog altijd vleiend met de hoop, dat het meisje zich hier of daar verscholen zou houden, doorkruiste hij dagenlang de omstreken van het grote meer, onder het uitroepen van den dierbaren naam. Maar niets dan echo antwoordde op zijn roepstem. Cillie's stem was voor eeuwig verstomd.’